
Jurisprudentie
AQ7453
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400019/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400019/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluiten van 19 januari 2000 en 15 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) verzoeken van appellant om een tegemoetkoming op grond van de Verordening geldelijke steun aan ondernemers die ten gevolge van werkzaamheden aan wegen financieel nadeel ondervinden 1995 (hierna: de Verordening) over de perioden augustus tot en met december 1998, respectievelijk 1 januari tot en met 13 mei 1999, afgewezen.
Uitspraak
200400019/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 19 januari 2000 en 15 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) verzoeken van appellant om een tegemoetkoming op grond van de Verordening geldelijke steun aan ondernemers die ten gevolge van werkzaamheden aan wegen financieel nadeel ondervinden 1995 (hierna: de Verordening) over de perioden augustus tot en met december 1998, respectievelijk 1 januari tot en met 13 mei 1999, afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 november 2002 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen de besluiten van 13 november 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.R.G. Goderie, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Landman-Kop, ambtenaar bij de gemeente, vergezeld van M.A.J. Nonnekes-Smeulders, werkzaam als adviseur bij IMK Intermediair Midden-Zuid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5, aanhef, en onder b, van de Verordening wordt een tegemoetkoming niet verleend voorzover de ondernemer lijdelijk de gevolgen van de werkzaamheden heeft afgewacht, terwijl de nadelige gevolgen door het treffen van maatregelen beperkt hadden kunnen worden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening is van financieel nadeel in de eerste twee jaar na voltooiing van de uitvoering van de werkzaamheden sprake indien de ondernemer aantoont, dat de omzet op jaarbasis in die periode met 20% of meer is gedaald ten opzichte van de gemiddelde omzet, behaald in de drie aan de uitvoering voorafgaande kalenderjaren of, in geval van een kortere vestigingsduur, de omzet in de voorafgaande periode.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Verordening dient de ondernemer aannemelijk te maken dat de omzetdaling een rechtstreeks gevolg is van de uitgevoerde werkzaamheden aan de weg.
2.2. Aan appellant is op zijn verzoek een tegemoetkoming in het financieel nadeel ten gevolge van wegwerkzaamheden aan de Geldropseweg te Eindhoven gedurende de periode 4 mei tot en met 24 juli 1998 verleend ten bedrage van ƒ 78.929,00/€ 35.816,42. Volgens appellant hebben de wegwerkzaamheden echter tevens geleid tot een lagere omzet van zijn restaurant in de periode augustus 1998 tot en met 13 mei 1999, zodat zijn inziens ook met betrekking tot die periode sprake is van financieel nadeel waarvoor aan hem een tegemoetkoming moet worden verleend.
2.3. Bij de beslissingen op bezwaar van 13 november 2002 heeft het college de weigering om appellant een tegemoetkoming te verstrekken gehandhaafd. Aan die beslissingen heeft het college de artikelen 5, aanhef, en onder b, en 9, tweede lid, van de Verordening ten grondslag gelegd, voorzover het betreft de weigering van een tegemoetkoming over de periode augustus tot en met december 1998, en artikel 9, eerste en tweede lid, van de Verordening, voorzover het betreft de weigering van een tegemoetkoming over de periode 1 januari tot en met 13 mei 1999. Het college heeft daarbij de adviezen gevolgd van Stichting IMK Intermediair te Eindhoven (hierna: IMK) van 26 juli en 15 augustus 2002.
2.4. Niet langer is in geschil dat de omzet op jaarbasis in de jaren 1998 en 1999 met 20% of meer is gedaald ten opzichte van de gemiddelde omzet, behaald in de drie aan de uitvoering van de werkzaamheden voorafgaande kalenderjaren. Vast staat derhalve dat appellant in de jaren 1998 en 1999 financieel nadeel heeft geleden in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Verordening.
2.5. Thans is nog slechts in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat appellant niet overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de Verordening aannemelijk heeft gemaakt dat de omzetdaling een rechtstreeks gevolg is van de wegwerkzaamheden.
2.6. Appellant betoogt in dat verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek van IMK om advertentiegegevens uit de jaren 1995 tot en met 1999 over te leggen niet onredelijk is. Volgens appellant is het geven van inzage in de advertenties vanaf 1995 niet noodzakelijk voor de beoordeling van zijn verzoek.
2.6.1. Volgens de aan de beslissingen op bezwaar ten grondslag gelegde adviezen van IMK was er in 1995 een zodanige toename van het aantal klanten dat het restaurant niet of nauwelijks meer aan de toegenomen vraag kon voldoen. Appellant zag zich daarom genoodzaakt om in 1996 en 1997 minder en in goedkopere media te adverteren, met het doel de omzet op een door hem gewenst lager niveau te brengen. Een verdergaande omzetdaling in de jaren 1998 en 1999 wordt bij een gelijkblijvend advertentiebeleid normaal geacht. Om in 1998 en 1999 (ook zonder wegwerkzaamheden) een met 1997 vergelijkbare omzet te kunnen behalen, was, naar in de adviezen is uiteengezet, een geïntensiveerd promotiebeleid noodzakelijk. In dat verband heeft IMK appellant verzocht de geplaatste advertenties over te leggen, teneinde te kunnen beoordelen of de advertenties na de wegwerkzaamheden ook waren gericht op het herkrijgen van de loop naar het restaurant. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt, waarop het college zijn weigering van een tegemoetkoming met betrekking tot de periode augustus 1998 tot en met 13 mei 1999 heeft gehandhaafd.
2.6.2. Het standpunt van het college komt de Afdeling niet onjuist voor. Aan appellant is niet ten onrechte gevraagd om kopieën van advertentieteksten, een overzicht van plaatsingsdata en advertentiemedia onder vermelding van de tekst, eventuele aanvullende promotieactiviteiten met vermelding van soort, media en plaatsingsdata en kopiefacturen van alle promotieactiviteiten uit de jaren 1995 tot en met 1999, teneinde te kunnen beoordelen of de omzetdaling in de periode augustus 1998 tot en met 13 mei 1999 een rechtstreeks gevolg is geweest van de wegwerkzaamheden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Verordening, of van het gewijzigde advertentiebeleid. Het betoog van appellant treft dan ook geen doel.
2.6.3. Appellant heeft slechts originele facturen van diverse uitgevers gedateerd vanaf 11 juni tot en met 28 december 1998, alsmede een overzicht van de boekingen van de facturen verdeeld over de maanden juni tot en met december 1998 met vermelding van plaatsingsdata overgelegd.
Omdat hij geen advertentiegegevens over voorgaande jaren heeft overgelegd, kon geen vergelijking gemaakt worden met het in die jaren gevoerde advertentiebeleid en kon niet uitgesloten worden dat de omzetdaling in 1998 en 1999 te wijten is aan het sedert 1996 gevoerde advertentiebeleid. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit het tegendeel voortvloeit, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet over de opgevraagde gegevens kon beschikken. Dat appellant het overleggen daarvan niet noodzakelijk vond, dient, nu hij gelet op de redactie van artikel 9, tweede lid, van de Verordening de bewijslast draagt, voor zijn rekening te blijven. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid, overeenkomstig het advies van IMK, kon beslissen dat niet aannemelijk is dat de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van de uitgevoerde werkzaamheden aan de weg.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
-401.